-
1 bemitleiden
bemitleiden♦voorbeelden: -
2 dauern
dauern2 duurzaam zijn ⇒ blijven bestaan, voortduren♦voorbeelden:♦voorbeelden:das wird dich dauern! • daar zul je spijt van krijgen! -
3 nahe
nahe1〈bijvoeglijk naamwoord; näher, (am) nächst(en)〉3 na ⇒ nauw, eng♦voorbeelden:jemandem nahe bleiben • in iemands omgeving blijvenjemandem etwas nahe bringen • iemand vertrouwd maken met iets, iemand iets bijbrengenjemandem nahe gehen • iemand aangrijpen, aan het hart gaan, leed doeneiner Sache nahe kommen • iets benaderen, naderen tot iets, dichtbij iets komenjemandem geistig nahe kommen • geestelijk nader komen tot iemandjemandem etwas nahe legen • iemand iets (nadrukkelijk) aanraden, op het hart drukkendas legt die Vermutung nahe, dass • dat doet vermoeden datnahe liegen • voor de hand liggenjemandem nahe stehen • nauwe banden hebben met iemandjemandem freundschaftlich nahe stehen • met iemand op vriendschappelijke voet staanjemandem nahe treten • iemand nader komen, nadere betrekkingen aanknopen met iemandjemandem menschlich nahe treten • iemand op het menselijke vlak nader komen〈 figuurlijk〉 jemandem zu nahe treten • iemand te na komen, iemand kwetsenvon nahem • van dichtbijzum Greifen nahe • in reikwijdtein naher, nächster Zukunft • in de naaste toekomstnahe bevorstehen • op handen, op til zijnnahe daran sein, etwas zu tun • op het punt staan iets te doeneiner Sache näher kommen • tot de kern van de zaak komen————————nahe2〈voorzetsel + 3〉 〈 formeel〉1 in de nabijheid van, dicht bij♦voorbeelden:dem Wahnsinn nahe • de waanzin nabij -
4 erledigen
erledigen1 uitvoeren, afhandelen2 uitschakelen, vernietigen ⇒ uit de weg ruimen♦voorbeelden:viel zu erledigen haben • veel te doen hebben〈 informeel〉 erledigt! • afgelopen uit!1 in orde komen, zich regelen♦voorbeelden: -
5 Ohr
〈o.; Ohr(e)s, Ohren〉♦voorbeelden:lange Ohren machen • de oren spitsenganz Ohr sein • een en al oor zijndie Ohren steif halten • de moed erin houdenauf einem Ohr taub • aan één oor doofjemanden bei den Ohren nehmen • iemand flink waarschuwenjemandem eins hinter die Ohren geben • iemand een draai om de oren geven〈 informeel〉 schreib es dir hinter die Ohren! • knoop dat in je oren!die Melodie geht leicht ins Ohr • de melodie ligt gemakkelijk in het gehoorjemandem etwas ins Ohr sagen • iemand iets toefluisterenbis über die Ohren in Schulden stecken • tot over zijn oren in de schuld zittenjemanden übers Ohr hauen • iemand afzetten, oplichtensich eine Nacht um die Ohren schlagen • de hele nacht niet slapenviel um die Ohren haben • veel te doen hebbenes ist mir zu Ohren gekommen • het is me ter ore gekomen -
6 schaffen
schaffenI 〈onovergankelijk werkwoord; zwak〉2 〈 Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉bevelen, opdragen♦voorbeelden:was machst du dir an meinem Fahrrad zu schaffen? • wat doe, zit jij daar aan mijn fiets?jemandem zu schaffen machen • iemand tot last zijnII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 wie geschaffen für etwas • geschapen, geknipt voor ietszum Arzt wie geschaffen sein • een geboren dokter zijn2 Hilfe schaffen • hulp verschaffen, helpenOrdnung schaffen • orde scheppenPlatz, Raum schaffen • plaats, ruimte maken3 nichts zu schaffen haben mit etwas • niets te maken, niets uit te staan hebben met ietsdas wäre geschafft!, das hätten wir geschafft! • klaar is Kees!, dat is klaar, af!es schaffen • het klaarspelen, het halen, het klarengeschafft! • klaar!, gelukt! -
7 tun
3 〈regionaal; als hulpwerkwoord ter omschrijving van de conjunctief〉♦voorbeelden:immer zu tun haben • steeds bezig, in de weer (moeten) zijner hatte dort geschäftlich zu tun • hij was daar voor zakensie hat noch in der Küche zu tun • ze moet nog wat doen in de keukentu doch nicht so! • stel je niet zo aan!sie tut nur so • zij doet maar alsofII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈 onpersoonlijk werkwoord〉 es tat einen Knall • er viel, kwam een knal, klapeinen Schrei, Seufzer tun • een kreet, zucht slakener will sehen, was sich tun lässt • hij zal, wil wel eens kijken wat er aan te doen isso, das wäre getan! • zo, dat was dat!, zo, dat is gebeurd!es tun • (a) het doen 〈 ook coïteren〉; (b) genoeg zijn, (ook al) goed zijn • (c) het (uit)houden, meegaan〈 informeel〉 was tuts? • wat zou het?〈 informeel〉 was tut das schon? • wat geeft dat nou?was tun? • wat te doen?tus doch! • doe het dan!damit ist es nicht getan • daarmee is de zaak nog niet rond, afgewerktsonst bekommst, 〈 informeel〉kriegst du es mit mir zu tun! • anders krijg je met mij te maken!〈 formeel〉 es ist um ihn getan • (a) het is met hem afgelopen, gedaan; (b) het is met hem gebeurd, hij heeft het erg, lelijk te pakkennichts mit etwas, jemandem zu tun haben wollen • niets met iets, iemand te maken willen hebbenes mit dem Herzen zu tun haben • het aan het hart hebbenohne dass ich etwas dazu getan hätte • zonder dat ik er iets voor, aan gedaan had♦voorbeelden:1 es tut sich einiges im Lande • er is een en ander losgekomen, in beweging gekomen in het land -
8 sein
sein12 zijn, zich bevinden3 zijn, plaatsvinden, gebeuren4 afkomstig zijn, stammen5 〈 met 3e naamval〉zijn van, toebehoren aan♦voorbeelden:das kann (doch) nicht sein! • dat kan (toch) niet!es hätte ja sein können • het had toch gekundkann, mag sein • dat kan, mag wel zijnwas soll denn das sein? • wat moet dat (nou) voorstellen?alles, was war, ist und noch sein wird • in het verleden, heden en de toekomstsei doch nicht so! • hè, toe nou!ich will mal nicht so sein • ik zal het dan maar doenwie könnte es auch sonst sein? • hoe kan, kon het ook anders?aus 4 Teilen sein • uit 4 delen bestaan2 (so,) da wären wir! • daar zijn we dan!das Geld ist auf der Bank • het geld staat op de bankbei der Arbeit sein • aan het werk(en) zijnbei der Sache sein • erbij zijn (met zijn hoofd)bei sich sein • bij kennis zijnbeim Lesen sein • aan 't lezen zijn, zitten (te) lezenich war noch nie in Berlin • ik ben nog nooit in Berlijn geweestdie Fenster sind nach dem Garten • de ramen kijken op de tuin uitohne Geld sein • zonder geld zittenes braucht nicht sofort zu sein • het hoeft niet meteen (te gebeuren)etwas sein lassen • iets latenmuss das sein? • moet dat nou?was sein muss, muss sein • wat moet, (dat) moetes hat nicht sein sollen • het heeft niet (zo) mogen zijn, wezen〈 in de winkel〉 was soll es denn sein? • wat zal, mag het zijn (voor u)?ist irgendetwas? • is er iets?das wird niemals sein! • dat zal nooit gebeuren!das war vor 2 Jahren • dat is twee jaar geleden (gebeurd)4 woher ist der Wein? • waar komt die wijn vandaan?aus Griechenland sein • uit Griekenland komenvon wem ist das? • van wie komt dat?welches Buch ist deins? • welk boek is van jou?II 〈 onpersoonlijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 so sei es denn! • het zij zo!es sei denn, dass … • tenzij …seis drum! • voor mijn part!sei es heute oder (sei es) morgen • vandaag of morgen, of het nou vandaag of morgen isdem sei, wie ihm wolle • hoe het ook zijdem ist leider nicht so • dat is helaas niet zowie wäre es, wenn • wat zou je, zouden jullie ervan vinden alses ist an dem • dat is zo, dat kloptes ist an dir, etwas zu tun • het is aan jou, het is jouw taak iets te doen2 ist dir etwas? • is er iets (met je aan de hand)?mir ist kalt • ik heb het koudmir ist schlecht • ik voel me niet goedmir ist schwindlig • ik ben duizeligmir ist nicht danach (zumute, zu Mute) • mijn hoofd staat er niet naarmir ist (so), als (ob) … • ik heb het gevoel dat …mir ist, als hätte ich etwas gehört • ik meen iets gehoord te hebben♦voorbeelden:Hunde sind an der Leine zu führen • honden moeten worden aangelijnd〈 informeel〉 da ist nichts zu machen! • er is niets aan te doen!es ist nichts zu machen, tun • er hoeft niets te worden gedaan, er kan niets worden gedaanwenn ich du wäre • als ik jou wasdas wars, wärs (dann)! • dat was het dan (wel)!, dat was, is alles!du bist mir ja einer! • je bent me er (ook) eentje!nachher, am Ende will es keiner gewesen sein • uiteindelijk heeft niemand het gedaansei es der Mann (oder) sei es die Frau • hetzij de man hetzij de vrouwnichts sein • niets bereikt hebben, het tot niets gebracht hebben(und) sei er (auch) noch so arm • ook al is hij nog zo armIV 〈 hulpwerkwoord〉♦voorbeelden:————————sein2♦voorbeelden:das Buch kostet seine 30 Mark • dat boek kost toch wel 30 markdas Buch ist seine 30 Mark wert • het boek is die 30 mark (wel) waarddas ist nicht unser Problem, sondern seins, 〈 formeel〉seines, das seine • dat is niet ons probleem, maar het zijnedie Seinen, seinen • de zijnen, zijn gezin -
9 Hand
〈v.; Hand, Hände〉♦voorbeelden:nicht in die hohle Hand! • in geen geval!eine Ausgabe letzter Hand • de meest recente uitgaveeine milde Hand haben • royaal zijndie öffentliche Hand • de regering, staatsfinanciënPolitik der starken Hand • machtspolitiek〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 die Hand für jemanden abhacken lassen • de hand voor iemand in het vuur (durven) steken(mit) Hand anlegen • (mee)helpen, assisterenjemandes Hand ausschlagen • een huwelijksaanzoek afwijzendie Hände sind mir gebunden • ik kan niets doen, ben machteloosüberall seine Hand, seine Hände im Spiel haben • overal een vinger in de pap hebbendie Hand auf der Tasche halten • gierig zijnHand an sich legen • de hand aan zichzelf slaankeine Hand rühren • geen vinger uitstekenjemandem an die Hand gehen • iemand terzijde staanjemanden an der Hand haben • iemand kennen, iemand bij de hand hebbenjemandem auf etwas die Hand geben • iemand iets plechtig belovenauf der Hand liegen • voor de hand liggenauf die (flache) Hand zahlen • schoon in 't handje gevenHand aufs Herz! • geef het maar eerlijk toe!aus freier Hand zeichnen • vrij tekenenhinter vorgehaltener Hand • in 't geheim, officieuseiner Sache in die Hand, in die Hände arbeiten • iets bevorderen, in de hand werkenin schlechte Hände geraten • in verkeerde handen komenjemandem etwas in die Hand versprechen • iemand iets plechtig belovenmit eigener Hand • eigenhandigmit leichter Hand • zonder moeite〈 figuurlijk〉 etwas mit der linken Hand machen, erledigen • iets met één hand doen, zonder enige moeite doenunter der Hand verkaufen • onder(s)hands verkopenvon Hand, mit der Hand • handmatigvon zarter Hand etwas bekommen • iets van een meisje krijgenvon der Hand in den Mund leben • van de hand in de tand levenetwas von langer Hand vorbereiten • iets lang en nauwgezet voorbereidenzu Händen (von) Herrn Müller • ter attentie van dhr. Müllerjemandem etwas zu treuen Händen übergeben • iemand iets in bewaring geven, toevertrouwen om te bewarenzur rechten Hand • aan de rechterkantjemandem zur Hand gehen • iemand (een handje) helpenzur Hand sein • bij de hand zijn〈 spreekwoord〉 besser einen Spatz in der Hand, als eine Taube auf dem Dache • één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht; beter een half ei dan een lege dop -
10 Wort
Wort1〈o.; Wort(e)s, Wörter〉♦voorbeelden:ein Wort mit vier Buchstaben • een woord van vier letters————————Wort2〈o.; Wort(e)s, Worte〉♦voorbeelden:zwischen ihnen ist kein böses Wort gefallen • zij hebben geen woorden gehadjemandem böse Worte geben • op iemand scheldenmit dürren Worten • in nuchtere bewoordingenein ernstes Wort mit jemandem sprechen • een hartig woordje met iemand sprekendas große Wort führen • het hoogste woord voerengroße Worte machen • holle frasen verkopenein gutes Wort für jemanden einlegen • een goed woordje voor iemand doenleere Worte • holle frasenein offenes Wort reden, sagen • openhartig sprekendas rechte Wort zur rechten Zeit • een woord op zijn passchöne Worte machen • veel kletsen en weinig doenviele Worte machen • omstandig, breedvoerig sprekendaran ist kein wahres Wort • daar is geen woord van waarjemandem das Wort abschneiden • iemand in de rede vallenjemandem das Wort entziehen • iemand het woord ontnemendas Wort ergreifen, nehmen • het woord nemenjemandem fehlen die Worte • iemand weet niet wat te zeggenein Wort gab das andere • van het ene woord kwam het (tot) het anderehast du Worte?, hat der Mensch Worte? • niet te geloven!er will es nicht Wort haben • hij wil het niet wetenso rede doch ein Wort! • zeg dan toch wat!jemandem das Wort reden • voor iemand opkomendarüber braucht man kein Wort zu verlieren • daaraan hoef je geen woord vuil te makenkein Wort weiter! • hou er maar over op!ich weiß kein Wort davon • ik weet er niets vanauf ein Wort! • kan ik u heel even spreken?auf jemandes Wort(e) hören • naar iemand(s raad) luisterenaufs Wort gehorchen • meteen, onvoorwaardelijk gehoorzamenjemandem das Wort aus dem Mund nehmen • iemand de woorden uit de mond halenein Wort viel im Munde führen • een woord veel gebruikeneinem das Wort im Munde (her)umdrehen • iemands woorden (opzettelijk) verdraaienin Worten • voluit, zegge, in lettersin Wort und Bild, Schrift • in woord en beeld, geschriftetwas in Worte fassen, kleiden • iets onder woorden brengen, verwoordenjemandem ins Wort fallen • iemand in de rede vallenmit einem Wort • in één woordmit anderen Worten • met andere woordenzu Worte kommen • aan het woord komensich zu Wort melden • het woord vragen————————Wort3〈o.; Wort(e)s〉1 (ere)woord, belofte♦voorbeelden:sein Wort halten • zijn woord houdensein Wort zurücknehmen • zijn belofte terugnemenauf jemandes Wort • op iemands (ere)woordjemanden beim Wort nehmen • iemand aan zijn woord houdenbei jemandem im Wort sein • aan iemand zijn woord gegeven hebbenein Mann von Wort • een man van zijn woord -
11 Griff
〈m.; Griff(e)s, Griffe〉1 handvat ⇒ knop, steel; hengsel, kruk, klink 〈 van een deur〉; zwengel; oor; heft 〈 van een mes〉; gevest 〈 van een degen〉; hals 〈 van een muziekinstrument〉; greep 〈 van een pistool〉♦voorbeelden:einen glücklichen Griff haben • een gelukkige hand hebbenmit etwas, jemandem einen glücklichen, guten Griff tun • met iets, iemand een goede greep, keus doenmit wenigen Griffen, mit einem Griff • in een handomdraai〈 figuurlijk〉 etwas im Griff haben • iets beheersen, onder de knie hebbendie Situation fest im Griff haben • de situatie (stevig) in de hand hebbenjemanden in den Griff bekommen • iemand in zijn greep krijgen, vat op iemand krijgen -
12 mögen
mögen1 graag hebben, zin hebben in, houden van ⇒ lusten, believen2 mogen, aardig, sympathiek vindenII 〈 hulpwerkwoord〉1 mogen, kunnen, mogelijk zijn6 mogen, laten 〈ter omschrijving van een wens enz.〉♦voorbeelden:1 was mag das bedeuten? • wat betekent dat wel?man möchte meinen • men zou denken(das) mag sein • (dat) kan zijn, is best mogelijkes mochten wohl dreißig Leute da sein • er waren misschien wel dertig mensenwie dem auch sein möge, ich bleibe • hoe dan ook, ik blijfer mag tun, was er will, es gelingt ihm nichts • wat hij ook doet, niets lukt hemich mochte nicht weggehen • ik had geen zin weg te gaan6 möge es so bleiben! • moge, laat het zo blijven!diese Warnung mag, möge genügen • laat deze waarschuwing voldoende zijnmöchte er doch bald kommen! • kwam hij toch maar gauw!¶ er mag nur, mag er doch kommen! • laat hem maar opkomen!er mag sich in Acht nehmen! • laat hij maar voorzichtig zijn! -
13 Spiel
〈o.; Spiel(e)s, Spiele〉3 spel, toneelstuk♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 mit jemandem ein leichtes Spiel haben • gemakkelijk spel, weinig moeite met iemand hebbenein Spiel machen, spielen • een spelletje doen, spelendas Spiel machen • het spel(letje) winnen〈 figuurlijk〉 (s)ein Spiel mit jemandem treiben • met iemand spelen, met iemand de vloer aanvegen〈 figuurlijk〉 aus dem Spiel bleiben • buiten spel blijven, erbuiten blijven〈 figuurlijk〉 jemanden, etwas aus dem Spiel lassen • iemand, iets erbuiten latenwie im Spiel • spelenderwijs2 das Spiel verloren geben • (a) de wedstrijd, zich gewonnen geven; 〈 (b) figuurlijk〉iets afschrijven, opgevenden Mittelstürmer aus dem Spiel nehmen • de midvoor uit het veld nemen -
14 haben
haben♦voorbeelden:kann ich das Handtuch mal haben? • mag ik de handdoek even?zu haben sein • te krijgen zijnfür eine Sache zu haben sein • voor iets te vinden zijn〈informeel; schertsend〉 wir habens ja! • we kunnen het immers betalen!da haben wirs! • daar heb je het nou!〈 informeel〉 dich hats wohl! • ben jij een haartje betoeterd!〈 informeel〉 das werden wir gleich haben! • (a) daar zullen we eens meteen voor zorgen!; (b) daar zullen we eens gauw een einde aan maken!er hat das so an sich • zo is hij nou eenmaaldas hat nichts auf sich • dat heeft niets te betekenennichts davon haben • er niets aan hebbendas hat viel für sich • daar valt veel voor te zeggendas hat es (so) in sich • dat is lang niet gemakkelijkdu hast noch einiges vor dir! • er staat je nog wat te wachten!2 du hast zu schweigen! • jij moet zwijgen!ich habe noch zu tun • ik heb nog het een en ander te doen♦voorbeelden:1 hab dich nicht so! • stel je niet zo aan!die Sache hat sich • daarmee is het zaakje rond〈 informeel〉 hat sich was! • geen sprake van!III 〈 hulpwerkwoord〉♦voorbeelden: -
15 Finger
Finger〈m.; Fingers, Finger〉♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 klebrige Finger haben, krumme, lange Finger machen • lange, kromme vingers hebbender kleine Finger • de pink〈informeel; figuurlijk〉 die Finger von etwas lassen • zich niet met iets inlaten, van iets afblijven〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 die, alle zehn Finger nach etwas lecken • zijn vingers naar iets aflikkenFinger weg! • handen thuis, afblijven!〈informeel; figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 etwas an den (fünf, zehn) Fingern abzählen können • iets op zijn vingers kunnen natellenetwas, jemanden nicht aus den Fingern geben, lassen • iets, iemand niet uit handen geven〈 informeel〉 lass die Finger davon! • handen thuis, afblijven!〈informeel; figuurlijk〉 etwas im kleinen Finger haben • iets op zijn duimpje weten, kennen〈informeel; figuurlijk〉 die, seine Finger im Spiel haben • de hand in het spel hebben, achter iets stekenjemandem in, unter, vor, zwischen die Finger geraten, kommen • in iemands handen vallenetwas mit spitzen Fingern anfassen • iets heel voorzichtig aanpakken〈 informeel〉 etwas mit dem kleinen Finger machen • iets met het grootste gemak doen, ergens zijn hand niet voor omdraaien〈informeel; figuurlijk〉 jemanden um den (kleinen) Finger wickeln • iemand om de, een vinger winden -
16 Zug
〈m.; Zug(e)s, Züge〉4 trek, tocht7 trek, lijn ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 gelaats-, karaktertrek8 discipline, orde9 dreef, gang♦voorbeelden:1 im falschen Zug sitzen • (a) in de verkeerde trein zitten; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉 zich vergissender Zug ist abgefahren • (a) de trein is vertrokken; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉 er valt niets meer aan te doendie Feuerwehr rückt mit vier Zügen aus • de brandweer rukt met vier colonnes uit3 der humanistische und der naturwissenschaftliche Zug des Gymnasiums • de alfa- en de bèta-afdeling van het gymnasiumim Zug sitzen, stehen • op de tocht zitten, staan〈 sport en spel〉 einige Züge rudern, schwimmen • een paar slagen roeien, zwemmendas Buch in einem Zug(e) durchlesen • het boek in één ruk, adem uitlezender Zug der Zeit • de trend, geest van de tijddie Brücke im Zuge der Straße • de brug in het verlengde van de straatim Zuge der Umstrukturierung • in het kader van de herstructureringin groben, großen Zügen • in grote lijnen〈 figuurlijk〉 im besten Zuge, gut im Zug sein • goed op dreef, gang zijn -
17 halten
halten1 stoppen, stilstaan♦voorbeelden:auf einen Hasen halten • op een haas aanleggenauf sich halten • zichzelf respecterenzu jemandem halten • achter iemand staanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:Frieden halten • de vrede bewareneine Zeitung halten • op een krant geabonneerd zijnwas halten Sie davon? • hoe denkt u daarover?etwas für falsch halten • iets onjuist achtennicht viel von jemandem halten • geen hoge dunk van iemand hebbenwofür halten Sie mich? • wat denkt u wel van mij?er hält es mit den Mädchen • hij is gek op meisjes♦voorbeelden:1 sich aufrecht halten • rechtop lopen, zitten -
18 tragen
tragenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉2 drijven, jagen♦voorbeelden:das Eis trägt noch nicht • het ijs houdt nog niet, is nog niet sterk genoeg〈 figuurlijk〉 die tragende Idee • de basisidee, de fundamentele idee, gedachtegetragene Kleider • gebruikte, tweedehands klerenschwarze Kleidung, Schwarz tragen • in het zwart zijn, (gekleed) gaanein tragendes Tier • een drachtig dier〈 figuurlijk〉 schwer an einer Sache tragen • onder iets zwaar, veel te lijden hebbenetwas (immer, ständig) bei sich tragen • iets (altijd) bij zich hebbenZinsen tragen • rente opleveren♦voorbeelden:1 seine tragende Stimme • zijn ver dragende, krachtige stem♦voorbeelden: -
19 Mühe
Mühe〈v.; Mühe, Mühen〉1 moeite, inspanning, last♦voorbeelden:jemandem Mühe machen • iemand last bezorgenkeine Mühe scheuen • geen moeite ontziender, die Mühe wert sein • de moeite waard zijnMühe auf etwas verwenden • moeite voor iets doenseine Mühe mit jemandem haben • met iemand veel te stellen hebbenmit (knapper) Müh und Not • met veel moeite, ternauwernood -
20 Wasser
Wasser〈o.; Wassers, Wasser of Wässer〉♦voorbeelden:stehendes Wasser • stilstaand water〈 figuurlijk〉 jemandem das Wasser abgraben • iemand in zijn bestaan bedreigen, iemand het gras voor de voeten wegmaaienWasser abstoßend, abweisend • waterafstotendWasser führend • water afvoerend, met water erinder Fluss führt viel Wasser • er staat veel water in de rivierWasser lassen, 〈 informeel〉sein Wasser abschlagen • wateren, urineren〈 figuurlijk〉 Wasser in die Elbe, in den Rhein, ins Meer tragen • uilen naar Athene, water naar de zee dragendas Wasser schoss ihr in die Augen • haar ogen schoten vol tranen〈informeel; figuurlijk〉 mit allen Wassern gewaschen • van alle markten thuis, uitgekooktein Zimmer mit fließendem Wasser • een kamer met stromend waterein Schiff zu Wasser bringen, lassen • een schip te water latenzu Wasser und zu Land(e) • te land en te water〈informeel; figuurlijk〉 der Vorwurf läuft an ihm ab wie Wasser • dat verwijt raakt zijn koude kleren nietbis dahin läuft noch viel Wasser den Bach, Berg, Rhein hinunter • er zal nog veel water door de Rijn lopen voor het zover is〈 spreekwoord〉 der Krug geht so lange zu Wasser, bis er zerbricht • de kruik gaat zolang te water tot ze breekt
См. также в других словарях:
Leute — 1. A de richa Lüta werd ma nüd rüdig1. – Sutermeister, 143; Tobler, 371. In Appenzell: Von den reichen Leuten bekommt man nicht leere Hände. (Tobler.) 2. Albern Leut dienen nicht in die Welt. – Petri, II, 4. 3. Alberne Lüe sind ock Lüe. (Hannover … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Bein — 1. An Beinern ist gut Fleisch nagen. – Kirchhofer, 253. 2. An einem Bein nagen muss man nicht mehr. – Kirchhofer, 169. 3. Auf Einem Beine geht (steht) man nicht. So sagt der Deutsche, wenn er seinen Gast zum Genuss eines zweiten Glases nöthigt.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Bube — 1. An buben ist alle wolthat verloren. – Henisch, 543. 2. Aus Buben können auch noch Leute werden. – Henisch, 543. 3. Aus Buben werden Männer. 4. Böse Buben gibt s überall. 5. Böse Buben haben weite Gewissen, man möchte junge Hunde… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Kind — 1. Ach, dass ich meine armen Kinder so geschlagen, klagte der Bauer, und sie waren des Pfaffen. – Eiselein, 375. 2. Alle Kinder werden mit Weinen geboren. Lat.: Clamabunt E et A quotquot nascuntur ab Eva. (Binder I, 193; II, 497; Seybold, 77.) 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Teufel — (s. ⇨ Teixel). 1. A mol muess ma m Teuffel uff de Wedel treta. – Birlinger, 1036. 2. All, wat de Düwel nich lesen kann (will), dat sleit he vörbi (oder: sleit he äwer). – Frommann, II, 389, 123; Eichwald, 346; Goldschmidt, 57; Kern, 1430. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Idioma neerlandés — Neerlandés Nederlands Hablado en Países Bajos Curazao … Wikipedia Español
Ding — 1. Acht Dinge bringen in die Wirthschaft Weh: Theater, Putzsucht, Ball und Thee, Cigarren, Pfeife, Bierglas und Kaffee. 2. Acht Dinge haben von Natur Feindschaft gegeneinander: der Bauer und der Wolf, Katze und Maus, Habicht und Taube, Storch und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Wort — 1. A guids Woat pfint a guids Oat. (Steiermark.) – Firmenich, II, 767, 73. 2. A güt Wort bringt a güte Äntver (Antwort). (Warschau. Jüd. deutsch.) Freundliches Entgegenkommen gewinnt die Herzen. 3. Allen Worten ist nicht zu glauben. – Henisch,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Auge — 1. Ab Auge, ab Herz. (Luzern.) 2. Als das aug erfüllet, so ist dem bauch genug gethan. – Henisch, 152. 3. An den Augen sieht man, was einer ist und was er kann. 4. An den augen tevblein vnd in den hertzen tevflein. – Trymberg, Renner, um das Jahr … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon